Page images
PDF
EPUB

>>There is no doubt that the functions of government are more limited in the case of the occupant of the throne than in the case of any other English citizen. But this is no reason why, in order to provide a field of activity for an energetic Sovereign, the constitution should be invaded any more than why an impulsive soldier or minister of religion should overstep the limits of his proper professional activity, and intrude into work, which can only be effectively discharged by others. It has, however, often been pointed out that, even for a Sovereign who would preserve the freedom of the ministers of the Crown unimpaired by any sort of interference, however subtle or courteous, and who would sternly abstain from all independant action outside the region marked out by the constitution, there still remains enough to be done to afford almost infinite ground for public gratitude or public censure. The mere capacity of appreciating the distinctions of party, and in critical moments, facilitating the solutions which alone can terminate, in a way beneficial to the country, party conflicts, without being inmeshed in the tangles of party alliances, or, on the other hand, entertaining a cynical indifference to the contests of the national and parliamentary life, is a rare gift to inherit by nature and is a hard attainment to acquire by culture. The possession, however, of such a capacity, and of the faculty of social discernment, which shall enable him who

above all others must not only lead society, but largely prescribe the current standard of morality and even of public taste, unerringly to distribute rewards and distinctions of that class, for which parliamentary responsability is wholly insufficient, as a mode of check or control, is surely one of the richest boons which can fall to the share of any human being, and one for the use of which no situation but that of a Throne can find adequate room. Brilliantly attractive as must still remain the arena of active government, it does not, in truth, yield to, or even compete with, the opportunity of public service and benevolent well-doing still preserved to the Sovereign by the occupations of which no political constitution can deprive him."

§ 2. België.

Het korte bestaan van België als zelfstandig constitutioneel koninkrijk ontneemt aan hare staatkundige inrichting het aantrekkelijke eener belangrijke geschiedkundige ontwikkeling. Wanneer we toch het België van dadelijk na de eerste grondwet van 7 Febr. 1831 vergelijken met het hedendaagsche, vallen er weinige punten van verschil op te merken. De »confusion des pouvoirs" is hier niet het product van eenen strijd door de volksvertegenwoordiging gevoerd tegen de koninklijke macht om haar eigen persoonlijkheid in de regeering te zien afgebeeld, maar een grondbeginsel zonder tegenstand van den beginne af gehuldigd. Los van alle monarchale traditiën is in 1831 een regeeringsvorm aangenomen kunnen worden met zulk een sterk parlementaire overwicht, als waarvan slechts Engeland ons een tweede voorbeeld geeft.

Het constitutioneel artikel, waarop het voor ons onderwerp hoofdzakelijk aankomt, luidt ook hier, evenals bijna overal: »Les ministres n'ont voix délibérative

dans l'une ou l'autre chambre que quand ils en sont membres. Ils ont leur entrée dans chacune des chambres et doivent étre entendus quand ils le demandent. --Les chambres peuvent requérir la présence des ministres.») Verder heeft men ook deze bepaling: «Le membre de l'une ou de l'autre des deux chambres, nommé par le gouvernement à un emploi salarié, qu'il accepte, cesse immédiatement de siéger et ne reprend ses fonctions qu'en vertu d'une nouvelle élection.» Dit laatste artikel is uitgewerkt men zou kunnen zeggen <«sur les incompatibilités

omgewerkt

in eene wet

parlementaires» van 26 Mei 1848, welke later weder in de kieswetten is ingelascht. Deze wetten, welke zeer streng zijn, verbieden, evenals de Fransche Staatsregeling van 1848 doet, aan de afgevaardigden een bezoldigd staatsambt aan te nemen, en voegen er zelfs nog bij, dat voor hem, wiens mandaat eindigt, een jaar moet verloopen, voordat hij voor eene staatsbetrekking in aanmerking kan komen. Evenwel ministers maken daarop eene uitzondering.. 3).

Uit het laatst genoemde grondwettig artikel is eene quaestie ontstaan, ten aanzien van eenen minister ad interim, tevens afgevaardigde, en wel of hij na zijne benoeming, al of niet bezoldigd zijnde, als kamerlid

1) Art. 88 der constitutie.

2) Art. 36 der constitutie.

3) Art. 229 en 230 der lois électorales.

zoude moeten herkozen worden. In 1831 besliste de Kamer van afgevaardigden in ontkennenden zin, in 1832 in bevestigenden, zelfs indien geen traktement genoten werd, en in 1834 weder evenals in 1831, mits er geene bezoldiging aan verbonden was 1).

Er is dus met angstvallige bezorgheid tegen onbetamelijke regeeringsinvloeden gewaakt, zelfs eene benoeming in de Leopoldsorde doet het mandaat van den afgevaardigde eindigen zoo zelfs, dat men aan eene neiging tot de triasleer zoude denken. Aan de verdere verhouding tusschen regeering en volksvertegenwoordiging blijkt echter voldoende, dat van eene heerschappij dier leer niet veel sprake kan zijn. Het Engelsche parlementaire stelsel is hier ten volle ontwikkeld. Hebben de beide Belgische koningen meerder staatskundigen invloed weten te bewaren dan het Engelsche vorstenhuis, de oorzaak ligt in hunne groote persoonlijke hoedanigheden. Ook hier is het, vooral in den lateren tijd,,law of convention", dat de ministers leden zijn van eene der beide takken der vertegenwoordiging en gekozen worden uit de hoofden der meerderheid. Uitzonderingen, zooals in 1891 geschiedde, toen de heer de Burlet in het kabinet Beernaert de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aanvaardde, terwijl hij geen zitting had in eene der beide Kamers, doch spoedig een zetel verwierf, komen bijna niet voor.

1) Zie J. J. Thonissen: La Constitution belge annotée p. 149.

« PreviousContinue »