Page images
PDF
EPUB

door den geldhandel, door de bankiers, door al wat beleent en prolongeert, voor het geval zij hun in pand mogten gegeven zijn door bonafideverkrijgers of door ontrouwe depositarissen, beheerders of pandhouders. Om het groote bedrijf van geldleening op effectenpand is het eigenlijk te doen bij de revindicatiequaestie. Hinc illae lacrymae. De uitsluiting der revindicatie tegen den bonafide possessor, onafhankelijk van de wijze van bezitsverlies, was het koninklijke middel tot geheele bevrediging des geldhandels, en tevens een middel waarbij men zich het voorkomen gaf van zich voor het belang van den geheelen handel in de bres te stellen en zich daarbij aan oude traditien en theoriën aan te sluiten. Doch inderdaad is de geldhandel reeds tevreden met de onaantastbaarheid van het pandregt. De laatste alinea van het nieuwe art. 1198 B. W., met weglating der laatste zinsnede - d. i. de exceptie des pandhouders tegen revindicatie ook van gestolen en verloren goed — was reeds voldoende. Prof. ASSER (boven p. 453) heeft duidelijk aangeduid, wat aan ons bestaande regt nog in wezenlijkheid ontbrak: de uitwissching der woorden,,onverminderd enz." aan het einde van art. 1198. De aanwendbaarheid der revindicatie van gestolen of verloren effecten tegen derde verkrijgers en zelfs tegen de pandhouders, heeft echter tot dusverre blijkbaar aan het beleening- en prolongatiewezen al zeer weinig af breuk gedaan, hoe onaangenaam de mogelijkheid van zoodanige terugvordering ook voor den geldhandel moge geweest zijn. Ook bij de aanwending der revindicatie tegen bonafideverkrijgers en pandhouders (1) van toevertrouwde en verduisterde effecten zou het geldleenen op effecten nog wel zijn gewonen gang blijven gaan. En mogt het anders zijn, en de ,,hartader van het beleeningen prolongatiewezen onderbonden worden", aan de bankiers cum suis. zou dit welligt eene,,enorme schade" berokkenen, maar ,,het economisch welzijn van het volk" zou door de betooming der speculatiewoede ,,in hooge mate gebaat worden".

Ten slotte noch de volle toelating, noch de volle uitsluiting der revindicatie brengt te midden van het groote verkeer van onzen tijd

(1) Vóór de nieuwe pandwet was de revindicatie ook tegen den pandhouder van verduisterd goed aanwendbaar. En thans is zij dit nog, volgens a. 2014, zoolang er geene alienatie met bezitsverandering heeft plaats gehad, bijv. wanneer de ontrouwe depositaris van effecten die bij een derde voor zich in bewaring heeft gegeven. Cf. de redevoering van Mr. FEITH. Uitvoerig had ik die gevallen in Système de la pr. mob." uiteengezet.

uitgebreide of diepgaande gevolgen voort. De economische wereld ,,marcheert" met en zonder revindicatie; en zulks, gelijk thans het geval is, zonder dat men het te dien aanzien geldende regt goed kent of daaromtrent duidelijke en bepaalde voorstellingen heeft. Theoretisch en juridisch is het verschil grooter dan in de praktijk. Dit neemt niet weg, dat het beter is het natuurlijke, logische, aan eenvoudige regtsbegrippen en aan de sacrosanctitas van den eigendom voldoende romeinsche stelsel te behouden: het stelsel der onbeperkte revindicatie quoad jus, voor zoover de uitoefening daarvan niet door de hedendaagsche fungibiliteit en het groote wereldverkeer wordt belet. Dit is beter, zoolang geene overwegende tot beperking of uitsluiting der revindicatie nopende bezwaren worden aangetoond. Het bewijs dier bezwaren rust op de tegenstanders der revindicatie van roerend goed. Het is hiermede gelegen even als met usucapio van tienden en andere zakelijke regten. De usucapio is een anormaal en exceptioneel regt, waarvan het bestaan in jure constituto moet worden aangetoond; zij geldt niet, zoolang niet bewezen is dat zij is uitgesloten, maar zij geldt eerst, wanneer bewezen is dat zij is ingesteld. (1) Integendeel is de revindicatie eene normaal begeleidster van het eigendomsregt; de praesumptie is vóór, niet tegen haar in jure constituendo. Zij moet den eigenaar toekomen, zoolang geene duidelijke en gewigtige redenen worden aangevoerd om haar in meerdere of mindere mate uit te sluiten of aan eene exceptie te onderwerpen. De organen van den handel die op den juristendag zegevierden, Heerschende stellen zich voor dat zij de dragers zijn eener reeds heerschende communis opinio der rechtsgeleerden. Ik geloof daarentegen dat zij de organen zijn van een voorbijgaanden waan. Vertegenwoordigers uitsluitend van de denkbeelden en belangen van landbouw, industrieele productie, kunst en kunstindustrie, zouden aan andere stroomingen gehoorzamen. Doch zij zijn de priesters van den handel en zijn regt, en in de eerste plaats van den geldhandel, die meer dan de goederenhandel,,door het wereldverkeer eene wereldmagt" is geworden; en voor deze hunne priesterlijke roeping zijn zij met geestdrift bezield. Van dáár zijn zij ook a priori de verdedigers eener regtsinstelling die door den geldhandel verlangd wordt: de zekerstelling van den eigendomsverkrijger, en bovenal van den pandhouder, wiens mala fides niet bewezen wordt,

waan en toekomst.

(1) Zie Deel I p.

tegen revindicatie. Maar de,,luide en magtige eischen" van den geldhandel zullen verstommen, als het on wezen van den tegenwoordigen handel, met zijn opgeschroefd crediet, zijne koortsachtige spel- en winzucht, zijne geldleeningen op effecten als onderpand en zijn geheele stelsel van pand en hypotheek, voor eene meer redelijke, wijzere en kalmere economische orde van zaken zal plaats maken. Dan zal ook de door de magt des geldhandels ontstane regtsgeleerde waan voorbijgaan, en de thans in slechten reuk staande revindicatie van roerend goed zal in eere hersteld worden.

Nov. '90.

XVI.

WETSBEGRIPPEN.

WET

IN MATERIELEN EN IN FORMELEN ZIN.

Voor eenigen tijd werd door Mr. H. KRABBE in de „Bijdragen tot de kennis van het staatsbestuur enz." een uitvoerig opstel geleverd omtrent ,,het wetsbegrip". Hij houdt zich echter alleen bezig met het,,wetsbegrip" volgens het,,constitutionele stelsel". In dit stelsel, zegt hij, wordt het staatsgezag door twee organen vertegenwoordigd: de regering en de door regering en volksvertegenwoordiging gevormde wetgever. Beiden zijn concurrerende organen, wier bevoegdheid en taak zich even ver uitstrekt als die van het door hen vertegenwoordigde staatsgezag. Volgens gronden van opportuniteit kunnen zij hunne taak verdeelen, en de grondwet kan zoodanige verdeeling aanwijzen: alzoo niet aan ieder zekere bevoegdheid schenken, maar aan ieder een deel van de hem jure toekomende algemeene taak onttrekken. In één opzigt staan echter beide organen jure niet gelijk; zij verschillen wat de rangorde van hun representatieregt betreft. Het uit hunne concurrerende bevoegdheid voortvloeiende conflict wordt zóó opgelost dat de regering moet wijken, waar de wetgever is opgetreden. Dat is, wel te verstaan (1), de regering wijkt, niet alleen als de wetgever haar vóór is geweest, maar ook als de wetgever optreedt waar zij reeds opgetreden was. Elk gebied, reeds door haar ingenomen, wordt haar door den wetgever, zoodra deze dit verkiest, ontrukt. Zij wordt voortaan onbevoegd om iets op dat gebied te doen, tenzij de wetgever het vrijwillig weder verlaten mogt; en al wat zij tot dusver daarop gedaan had, verliest onmiddellijk alle kracht. Dit verschil nu in rang

(1) Mr. K. zegt dit niet uitdrukkellijk in den loop van zijn vertoog; wel in eene noot aan het slot van zijn artikel.

orde van representatieregt tusschen de beide organen wordt daardoor aangeduid, dat aan den wetgever wordt toegekend wetgevende magt, en dat hij zelf wetgever wordt genoemd. Wetgever is dus in het constitutionele stelsel slechts een aan dát orgaan van het staatsgezag hetwelk primus inter pares is, gegeven naam. (Of die benaming juist is, of welke haar oorsprong is, schijnt Mr. K. als staatsregtelijk onbelangrijk te beschouwen). Nu is verder de staat een hierarchisch samengesteld organisme (1). Het staatsgezag functioneert door een hierarchisch samenstel van ambtenaren. Deze zijn hem gehoorzaamheid verschuldigd, niet krachtens de wet, maar reeds vóór de wet naar welker bevel zij zich te gedragen hebben. Met de burgers is dit niet het geval. Voor deze bestaat geen aan de wet anterieure regtspligt om zich naar de wet te gedragen. Alle wetten nu door den wetgever, als vertegenwoordiger van het staatsgezag, uitgevaardigd, bevatten bevelen aan de staatsambtenaren om de wet na te komen en te handhaven. Het constitutionele wetsbegrip is alzoo dat van door den wetgever (in voormelden zin) aan de staatsambtenaren gerigte bevelen. Van daar dan ook het slotformulier van wetsafkondiging, bij ons luidende:,,Lasten en bevelen dat alle ministeriele departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden."

[ocr errors]

Mr. K. past daarna deze leer toe op ons staatsregt. De wetgever koning en staten-generaal heeft eene ratione materiae onbeperkte bevoegdheid, en de grondwet kent hem dan ook eenvoudig de,,wetgevende magt" toe. Op grond van politische ervaring heeft de grondwet voor een aantal onderwerpen wettelijke regeling vereischt. Doch overigens heeft zij aan den koning, of beter aan de regering, de verdere uitoefening van het staatsgezag gelaten. Al heeft zij hem ook allerlei bestuur, zorg en toezigt, velerlei onderwerpen betreffende, opgedragen, zij heeft hem daardoor geene bepaalde competentie voorgeschreven. Alleen wordt de taak der regering ingekrompen, naarmate de wetgever buiten het hem bij de grondwet gereserveerde gebied verder voortschrijdt.

Tegen de leer der twee gelijke of even hooge en concurrerende organen van het staatsgezag, waarvan het eene echter een voorrang

(1) Wie verlost ons eens van politieke „organismen"?

« PreviousContinue »