Page images
PDF
EPUB

ware het, zoo hij doodeenvoudig gezegd had:,,aangezien de klager niet opgeeft, van waar de schuld kwam, is het nu niet billijk enz.?" Doch zeer omslachtig is het zeggen:,,aangezien de klager weet, van waar de schuld kwam, en toch dienaangaande geen antwoord geeft". Grooter bezwaar ligt echter hierin, dat de verweerder, die gevraagd heeft op welken grond de vordering steunde, en daarop geen antwoord bekomen heeft, wel kon zeggen: „,aangezien de eischer moet weten, van waar zijne vordering stamt", doch niet:,,de eischer weet enz.", omdat hij hiermede toegeeft, dat er eene schuld is, vermits hij stelt dat de klager weet, waaruit ze ontsproten is.

Laat ons thans nagaan, of wij, de interpolatie ter zijde stellende, een bevredigenden zin verkrijgen?

De eischer, daartoe aangemaand, noemt de schuldoorzaak. Doch nu vraagt de verweerder, of naardien de klager verklaarde (1), van waar de schuld kwam, en hij (verweerder) niet antwoordt (2) het niet billijk zou zijn, dat hij vrij ware van den eischer. Daarop zeggen schepenen: het kan den verweerder niet baten, dat hij zich na het noemen der schuldoorzaak door den klager – van antwoord onthoudt; thans moet hij ja of neen zeggen.

Deze woorden geven inderdaad een bevredigenden zin. De eischer, die eene goede vordering heeft ingesteld, bewaart het stilzwijgen niet, doch noemt de schuldoorzaak, gelijk hij, volgens de algemeene procesregelen, verplicht is te doen. Nu is, volgens diezelfde regelen, de verweerder verplicht om de schuld te erkennen of te ontkennen. Hij zoekt echter eene uitvlucht, en zegt: Nademaal de eischer nu eene schuldoorzaak heeft opgegeven, doch deze opgave mij geene aanleiding geeft om de aldus gespecificeerde schuld te erkennen of te ontkennen, en ik alzoo niet van antwoord dien, zoo vraag ik, of het nu niet billijk is, dat ik van den eisch ontslagen worde, tenzij de eischer bewijs aanbrenge? Met andere woorden:,,is het niet billijk, dat de eischer bewijze, als ik op de schuldoorzaak die hij heeft gelieven op te geven, mij van antwoord onthoud?",,Neen, zeggen de schepenen, die uitvlucht helpt u niet: wat gij, verweerder, weet, of gij u jegens den eischer verbonden hebt of niet, dat moet gij erkennen of ontkennen, zonder nu reeds getuigenbewijs van den eischer te kunnen vorderen (3); immers nadat deze de beweerde oorzaak van zijnen eisch ter uwer kennis heeft gebracht."

(1) Bekente (imperfectum conjunctivi) = te kennen gaf.

(2) Antworte (praesens conjunctivi.

(3) Overeenkomstig de bovenaangehaalde plaats uit den Sachsenspiegel.

In plaats van één enkelen locus singularis hebben wij dus, volgens de lezing zonder interpolatie, eene met de overige plaatsen overeenstemmende plaats; en de voormelde, tegen de lezing van LABAND, wat inhoud en vorm betreft, bestaande bezwaren, ontmoeten wij niet. Bovendien merke men nog op, dat de slotwoorden volgens de laatstgemelde opvatting veel natuurlijker zijn dan volgens die van LABAND. Veel natuurlijker is de beslissing: »uw niet antwoorden, uw beroep daarop, uwe uitvlucht, kan u, verweerder, niet helpen" (1), dan ,,het stilzwijgen van uwen tegenstander op de hem gedane doch niet door hem beantwoorde vraag, kan u niet helpen".

Ik heb ondersteld, dat bekente beteekende te kennen gaf of verklaarde. Bestaat hiertegen bezwaar? Aan de eene zijde werden weten en kennen in de oude taal niet dooréén, noch bekennen als synoniem met weten, gebezigd (2). Aan de andere zijde beteekende bekennen oudtijds niet slechts ,,leeren kennen, herkennen, onderkennen, kennen", maar ook erkennen" (dat iets is, of niet is, of zóó is), te kennen geven, bekend maken, uitkomst over iets geven, verklaren". Reeds in de slotperiode van ons Cap. 133 beteekent bekennen nog iets anders dan »erkennen dat," in den zin van ,,bezwarende feiten toegeven": ,,Her mus vorsachen adir bekennen ap her deme clegir das gelt globt habe", dat is: hij moet, loochenend of toegevend, negatief of positief, verklaren, of hij den klager het geld beloofd heeft. In de omgevende capita (121, 130, 132, 135) vinden wij ook bekennen in den zin van verklaren gebezigd; zooals met name waar gezegd wordt, dat de rechter,,bekennet," of,,dat iemand aan zijne schuldeischers bekent, dat hij zijn aangestorven ouderlijk erfdeel aan zijne broeders en zusters heeft verkocht": eene verklaring die geene erkentenis van voor hem nadeelige feiten bevat.

Mocht men nog bezwaar gevoelen om bekente in c. 133 te vertalen door verklaarde, dan zou men mogen vermoeden, dat ,,bekente" eene corruptie is van,,benente". Dientengevolge zou ,,synt der clegir benente von wanne etc." slechts eene herhaling opleveren van het

(1) Zoo ook in het volgende cap. 134, waar „das kan en allis nicht gehelffen" slaat op eene daad des verweerders, op welker rechtsgevolgen deze zich beroept. (2) In het uitvoerige en rijke middennederl. woordenb., in voce bekennen, geeft Prof. VERDAM, p. 780/1, onder „kennen, weten" (als waren deze woorden synonym) een aantal plaatsen, waarin bekennen geenszins als synoniem met weten gebezigd wordt, doch de voormelde grondbeteekenis van kennen zich n.f. steeds vertoont.

voorafgaande,,und der clegir benente von wanne etc.": eene door waarschijnlijkheid uitmuntende wijze van uitdrukking. Deze verwisseling van eene enkele letter is veel minder onwaarschijnlijk, veel verklaarbaarder door het gebrek aan aandacht van een copist, dan het weglaten een geheel en voor den zin zoo belangrijk woord als nicht. De conjectuur benente in plaats van bekente ware dus in ieder geval veel minder gewaagd dan de interpolatie van nicht met de onjuiste vertaling van bekente door weet in plaats van wist.

van

Ten overvloede, al wilde men de Labandsche interpolatie toch aannemen, zij zou den oud-duitschen procesregel, dat de eischer, als de gedaagde dit verlangt, de schuldoorzaak moet opgeven, en anders niet ontvankelijk is, nog niet omverwerpen. Wij hadden dan nog slechts één enkel Maagdenburgsch schepenoordeel, waarbij eene uitzondering gemaakt wordt voor de gevallen van mondelinge overeenkomst zonder res, wadiatio etc. En uit den plicht des verweerders om in zoodanige gevallen te erkennen of te ontkennen, zonder voorafgaande opgave van schuldoorzaak door den eischer, zou nog geenszins volgen, dat zoo de verweerder verklaarde: „,ik heb mij wel coram testibus jegens den eischer plechtig verbonden tot de betaling eener geldsom, maar terecht heeft deze geene oorzaak opgegeven, want ik heb mij niet op grond van koop, huur, leen of wat ook verbonden, doch zonder oorzaak; en zulks omdat de eischer (zonder mij echter te bedreigen) zulks verlangde, en ik bang was dat het mij slecht zou bekomen indien ik aan zijn verlangen niet voldeed", alsdan de eischer niet verplicht zou geweest zijn om eene materiele schuldoorzaak te beweren en die te bewijzen.

Het door LABAND geinterpoleerde (nicht) miste zijne uitwerking niet. In eene verhandeling over,,Die bindende Kraft des Willens im altdeutschen Obligationenrecht" wordt onze plaats door Prof. WITTE (1) aangevoerd, ten bewijze dat, wanneer de eischer zich beriep op de hem gegeven belofte (Versprechen), hij zich niet over den Schuldgrund behoefde uit te laten. Hij citeert juist de zinsnede waarin het (nicht) geinterpoleerd is, niet, en zegt slechts ,, aber obschon der Richter dies het,,benennen von wanne dy schulde queme) für billig erachtet, läszt sich der Kläger darauf nicht ein". Hij heeft dus de

(1) In de Zeitschrift für Rechtsgeschichte" van RUDORFF C. ss., B. V, 1866 (p. 469).

oudzweedsch

recht.

interpolatie aangenomen, en verstaat daarna bekente en antworte ongetwijfeld in den bovenbestreden zin. Toen LABAND daarna,,Die vermögensrechtlichen Klagen" schreef (1869), had hij behalve zijne eigene uitgave ook WITTE gelezen. Ten bewijze zijner stelling, dat de eischer genoeg deed, zoo hij zeide,,von gelobdes wegen" te vorderen, en de schuldoorzaak niet nader behoefde te vermelden, beroept hij zich op onze plaats als allen twijfel uitsluitend (p. 15). Ook hij haalt juist de met (nicht) verrijkte zinsnede niet aan, en zegt slechts:,,Der Kläger weigerte sich, darauf einzugehen; der Beklagte frug: da der Kläger die verlangte Auskunft nicht gebe, ab her etc." Eindelijk wordt dezelfde plaats voluit aangehaald door STOBBE (1), en wel met het van de parenthesis ontdane „nicht". Die aanhaling geschiedt ten bewijze zijner stelling, dat wanneer de eischer,,sich auf ein Versprechen des Beklagten berief", deze niet kon ,,entgegnen dasz ein blosses Versprechen ohne Angabe des Grundes wirkungslos sei, und der Kläger beweisen müsse, dasz es in einem gültigen Zusammenhange gegeben sei". Hij voegt er bij: „Das Versprechen als solches, auch ohne Angabe der causa, verpflichtet und giebt dem Andern ein Recht zur Klage", en behoudt slechts vóór de exceptie des verweerders, dat eene,,unerlaubte causa, z. B. Spielverlust, dem Versprechen zu Grunde liege".

Op deze wijze heeft men, ten steun voor de door duitsche theoristen gepatrocineerde abstracte verbintenis, met behulp van ééne enkele verkeerdelijk geinterpoleerde en geinterpreteerde plaats en van het gezag van het voortreffelijk standaardwerk van STOBBE, in het oud-duitsche recht reeds een abstraktes Versprechen" verkregen. Het is met cap. 133 B. III van het systemat. Schöffenrecht gegaan als met andere plaatsen, welke ten bewijze van geliefkoosde ongegronde theorien gretig worden aangegrepen, zonder zelfs met zorg gelezen of bestudeerd te worden.

Van eenige vereischten ten aanzien der materiele causa van verbintenissen, met name wat betreft de verplichting des eischers om daarvan rekenschap te geven, vinden wij niets in het oud-zweedsche

(1) Handb. des deutschen Priv. R., B. III, 1e uitg., 1878 (2de onveranderde, 1885, p. 74). STOBBE verwijst niet op andere door WITTE of LABAND aangehaalde plaatsen, hierboven vermeld. Hij schijnt alleen deze plaats als sérieux, en tevens als afdoende, beschouwd te hebben.

recht, volgens v. AMIRA (1), noch in het oud-friesche recht, volgens
Mr. TELTING. Ook Prof. FOCKEMA ANDREAE vermeldt niets dienaan-
gaande in zijne historische inleiding op het Stadrecht van Vollenhove.
De oude fransche juristen onderscheidden van de verbindende
(obligatoire) overeenkomsten of convenances die, welke, ofschoon
formeel aangegaan, niet verbindend waren, niet behoefden nagekomen
te worden (2); en daaronder rangschikten zij het zich verbinden tot
eene ongeoorloofde handeling of uit eene ongeoorloofde oorzaak.
Reeds in de assises de Jérusalem (3):

C'il avient que un home fait couvent (4) à un autre home qu'il li ocirra son hennemi ou son voisin, ou qu'il li trenchera sa vigne ou son jardin, ou qu'il li fera aucune autre malefaite, bien sachés que celui n'est mie tenus de faire celui couvenant, ce il ne l'veut faire. Et encores seit ce (5) qu'il en ait pris aveir (6) por ce faire, si ne rendera il jà celui aveir, se il ne veut, por ce qu'il

oudfransch

recht.

Assises

de Jérusalem.

(1) V. AMIRA, ofschoon tegenover de duitsche germanistische theoriën en terminologiën hoogst zelfstandig, spreekt nog ten onrechte van „Causalverträge” in het oud-zweedsche recht. Hij noemt aldus de obligatoire conventiën die niet door den vorm alléén verbinden (= „die Begebung des Schuldbriefs" en de „Anerkennungsvertrag": quid?), maar die ook of slechts aan hare causa (voorzoover die door het recht in den Geschäftsbegriff als Merkmal aufgenommen" is) hare verbindende kracht danken (p. 317). Sachleistung (res) wordt door hem als causa aangemerkt. Aldus kan een Causalvertrag al of niet „formbedürftig" zijn (bijv. depositum, niet onder, wel boven 6 Mark waarde), en zoo kan een „formbedürftiger Causalvertrag" door een „formlosen Causalvertrag" vervangen worden, gelijk geschied is met den koop van roerend goed, waarbij de handslag door traditie en arrha is vervangen. Inderdaad kan er voor het zweedsche recht alleen sprake zijn van „Realverträge", welke term vervolgens ook uitsluitend door v. AMIRA gebezigd wordt (§ 47, p. 318). Deze staan dan als re verbindend tegenover de (nog) vormbehoevende overeenkomsten of tegenover die welke, hetzij ze vorm behoeven of niet, en met res zijn aangegaan of niet, onder inachtneming van solemnele vormen (rede en handslag, of daarvan dispenserende gezegelde en overgegeven akte) gesloten zijn. Van consensuele contracten oudtijds geen spoor (p. 352). Bij gebreke van vorm wordt res vereischt, tenzij in plaats daarvan borgtocht moge gevorderd zijn (p. 344). Causalverträge, in den zin der alleen wegens den bizonderen aard van het negotium verbindende overeenkomsten, gelijk de vier Romeinsche ex consensu, zijn er dus niet. Alle materiele causae zijn even goed, zoo zij niet tot de ongeoorloofde behooren. Alle overeenkomsten verbinden, zoo er slechts voldoende vorm of res (of cautie) is. Causavereischten, gelijk dat der engelsche „consideration" (zie hierna), vindt men niet (verg. § 352, p. 361).

(2) P. DE FONTAINES, XV. 1. seqq.: „Convenances qui font à tenir et qui ne font mie à tenir". PH. DE BEAUMANOIR 34. 1. seqq.: „Les queles convenences font (of sont) à tenir, et les queles non".

(3) Cour des bourgeois, ch. 116 (BEUGNOT).

(4) Couvent = couvenant (covenant, convenant) = convention.

[blocks in formation]
« PreviousContinue »