Page images
PDF
EPUB

inning, en dus ook de tenuitvoerlegging van vonnissen en executoriale titels. Zij is dus ook onderhevig aan de verjaring van art. 2004 B. W. De tenuitvoerlegging van vonnissen werd in het Romeinsche regt genaamd de uitoefening der actio judicati. Deze wordt in de 1. 6, § 3 ff. de re jud. gezegd altoosdurend te zijn; niet, zooals MERLIN in ve. Prescription, sect. III, §8, no. 4, leert, omdat destijds daarmede bedoeld werd, dat zij dertig jaren duurde; maar omdat ten tijde der opstellers der wetten van de Pandekten, de algemeene verjaring der regtsvorderingen, zooals die door THEODOSIUS vastgesteld is, nog niet bestond, en de actio judicati inderdaad binnen geen termijn beperkt was.

6o. Opdat men geene verkeerde gevolgtrekkingen make van het door mij ontwikkelde stelsel, zoo moet ik hier opmerken, dat eene verjaarde schuld niet in compensatie kan gebragt worden tegen eene andere schuld; want een der hoofdvereischten van vergelijk is, dat de beide tegen over elkander staande schulden opvorderbaar zijn; zoodat compensatie geen plaats heeft, wanneer de opvordering van een dier schulden door de exceptie van verjaring kan worden afgeweerd. Anders is het, wanneer de verjaring tegen de cene schuld verkregen is, nadat eene schuld daartegen overstond, want op het oogenblik dat beiden schulden opvorderbaar waren, werden zij van regtswege over en weder door compensatie vernietigd.

Evenzeer is eene borgstelling voor eene verjaarde schuld nietig. Daar de verjaring is eene exceptio in rem, zoo kan de borg de verjaring der hoofdschuld inroepen, wanneer hij tot betaling wordt aangesproken. art. 1884 B. W. Het is dus duidelijk, dat de borg, die aantoont nimmer tot betaling te kunnen worden genoodzaakt, ook eene kwijting der accessoire verbindtenis. vorderen kan. De accessoire verbindtenis vervalt, omdat

de hoofdverbindtenis krachteloos is. In het oogvallend is derhalve het onderscheid ten deze tusschen borgtogt en pandregt; door welk laatstgemelde de schuldeischer een zakelijk regt op het goed van zijnen schuldenaar heeft. Ten slotte moet ik opmerken, dat ik volkomen iustem met MERLIN, ve. Prescription, sect. I, § 7. art. 2, quest. 15, dat bij eenen zamenloop van twee actiën door de instelling van eene derzelve de verjaring der andere niet gestuit wordt. Deze beslissing evenwel moet noodzakelijk ten grondslag hebben, dat verjaring niet de verbindtenis, maar alleen de actie wegneemt. Indien verjaring ware eene vernietiging der verbindtenis, dan zou de stuiting der verjaring daarstellen eene stuiting dier vernietiging en de verbindtenis zoude hare regtskracht behouden. Bij eenen zamenloop van twee actiën zoude dan de instelling van eene derzelve eene stuiting van verjaring te weeg brengen, waardoor ook de tweede actie uit die verbindtenis ontvankelijk bleef.

Deze voorbeelden toonen, naar mijn oordeel, aan, van hoeveel gewigt het is een vast beginsel aan te nemen, omtrent de vraag, of door verjaring de schuld zelve te niet gaat. Misschien zal de toestemmende beantwoording dier vraag meer bijval vinden. Ook ik gevoel hoe zwaarwigtig de gronden daarvoor zijn. Mijne bedoeling bij dit opstel is geenszins om deze regtsvraag ex tripode te beslissen, maar om aan te toonen, hoc onzeker het stelsel van den Nederlandschen wetgever daaromtrent is, en het gevoelen van anderen daaromtrent uit te lokken. Ik heb mij als advocaat voor dat belangrijk regtsbeginsel opgeworpen, ben bereid tegenspraak aan te hooren, en zal daarna mijne overtuiging vestigen.

Themis, D. X, 4° St. [1849.]

35

35

STRAFREGT En Strafvordering. Beantwoording van eenige vragen, naar aanleiding van art. 273 van het Wetboek van Strafvordering; door Mr. F. A. T. WEVE, Advocaat te 's Gravenhage.

Artikel 273 Wetb. van Strafv. leert dat, wanneer de bij verstek veroordeelde beklaagde na gedaan verzet ten dage dienende niet in regten verschijnt, dit verzet vervallen verklaard, en het bij verstek gewezene vonnis ten uitvoer gelegd zal worden, behoudens beroep in cassatie, wanneer daartoe gronden zijn.

De slotbepaling van dat art. leidt tot de vraag, of het beroep in cassatie vrijstaat tegen elk zoodanig bij verstek gewezen vonnis, of dat hetzelve beperkt is tot het geval, dat tegen het vonnis, bij verstek gewezen, buitendien, d. i. uit hoofde der tegen het misdrijf bedreigde straf, geen hooger beroep zoude zijn toegelaten.

De vraag is voor den beklaagde in het algemeen van weinig belang. Is een vonnis aan hooger beroep onderhevig, zoo kan hij ligtelijk dat middel beproeven, boewel niet zonder tijd verlies en kosten, zoo de zetel van den hoogeren regter eenigzins verwijderd is van zijne woonplaats; maar het kan ook het geval zijn, dat de beklaagde bij dwaling het hoogere beroep uitgesloten acht, waar het naar den algemeenen regel werkelijk zoude zijn toegelaten. In zoodanig geval wordt de vraag voor hem van groot gewigt, vooral wanneer er zelfs tusschen de regterlijke collegiën omtrent de al of niet toelaatbaarheid van hooger beroep verschil van gevoelen bestaat. Tot voorbeeld verg. men een arrest van den Hoogen Raad van 13 October 1846, W. v. h. R., no. 775 en een arrest van het Hof van Geld. van 19 Junij 1849, W. v. h. R., no. 1035.

De Hooge Raad heeft de vraag reeds meermalen en steeds in denzelfden zin beslist. (Zie, behalve het zoo

evengemelde arrest van 13 October 1846, nog een arrest van 2 Mei 1848 en van 31 October 1848.) Hij is van oordeel, dat art. 273 de strekking heeft om aan te wijzen, dat in het daar bedoelde geval wel het hoogere beroep stellig is uitgesloten, doch dat het middel van cassatie vrijstaat, wanneer zoodanig beroep naar de gewone regelen van regtspleging ontvankelijk zoude zijn, of beter gezegd (gelijk ik hierna zal aantoonen), wanneer het vonnis in het hoogste ressort gewezen is.

Ik geloof dat de beslissing van den Hoogen Raad volkomen juist is, hoewel de motieven der aangehaalde arresten duidelijker en meer overtuigend konden zijn. Immers, de Hooge Raad doet zijn gevoelen steunen op de bepaling van art. 387 Wetb. van Strafv., volgens hetwelk partijen in strafżaken niet ontvankelijk zijn om in cassatie te worden toegelaten, zoo lang de gewone manier van procederen toereikende is. Maar men bemerke, dat in het geval van art. 273 de gewone manier van procederen juist niet toereikende is, daar de wet het gewone middel, het hoogere beroep, ontneemt. Ware er alzoo geen andere en betere grond dan art. 387 Wetb. van Strafv., dat tevens eene bloote herhaling is van art. 103 R. O., men zoude voorzeker tot eene tegenovergestelde beslissing moeten geraken, gelijk ik zal

aantoonen.

Die zijne bezwaren naar de gewone wijze van procederen, hetzij door denzelfden regter, bij wien de zaak gediend heeft, hetzij door middel van hooger beroep kan doen herstellen, is niet ontvankelijk in cassatie. Het verzuimen van het doen van verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis sluit derhalve het middel van cassatie uit; en nu zal het wel onverschillig zijn, of het verzet niet gedaan is, of dat het, hoezeer gedaan, vervallen verklaard en alzoo als niet gedaan (1) beschouwd wordt.

(1) Sera comme non avenue. Zie VOORDUIN, Gesch. en Beg. der

In geen dier beide gevallen toch heeft men het toereikende middel gebezigd, d. i. uitgeput, épuisé (1); in beide gevallen zou alzoo geen grond tot cassatie bestaan. Wanneer nu desniettegenstaande in art. 273 geleerd wordt, dat het beroep in cassatie openstaat, wanneer daartoe gronden zijn, dan zouden die woorden niet kunnen doelen op art. 387 Wetb. van Strafv. of art. 103 R. O., en zij zouden alzoo geene andere beteekenis kunnen hebben, dan dat elk bij verstek gewezen vonnis, wanneer het daartegen gedane verzet vervallen verklaard is, vatbaar blijft, wel niet voor een nader onderzoek omtrent de feiten (2), maar voor cassatie. Elk vonnis, zeg ik, want art. 273 zoude alsdan geene reden tot onderscheiding tusschen vonnissen in het eerste of het hoogste ressort gewezen opleveren, vooral niet als men in het oog houdt, dat de Fransche wet noch hooger beroep, noch cassatie tegen bij verstek gewezene vonnissen uitsloot, en de Nederlandsche wetgever alzoo des te eer vermoed zou kunnen worden alleen het eerste en niet het laatste te hebben willen ontnemen. Tot die opvalting zou dan ook nog kunnen leiden de vergelijking van dit art. 273 met art. 241 Weth. van Strafv., waarvan het als het ware het vervolg en de aanvulling is: Ned. wetg., Wetb. van Strafv., art. 273, aanteek. I en III, en de aldaar aangehaalde plaats, Deel VII, bl. 286 en 293.

(1) In het ontwerp van 1828 sprak de tegenwoordige bepaling van art. 387 alleen van zaken van openb. belastingen. De 6 afd. stelde voor het daarbij aangenomene beginsel tot de regtsgedingen in correctionele zaken en wegens overtredingen van politie uit te strekken, en deed zulks in deze bewoordingen: il faut étendre à ces matières le principe, que le pourvoi en cassation n'est pas recevable aussi longtemps que les voies ordinaires ne sont pas épuisées. Zie VOORDUIN, t. a. p., bl. 534.

(2) Dit regt toch wordt den beklaagde tot straf voor het niet aanwenden van het gewone regtsmiddel ontnomen. Zie VOORDUIN, t. a. p. in de aant. op artt. 241 en 273, bl. 240 en 292.

« PreviousContinue »