Page images
PDF
EPUB
[ocr errors]

Art. 19 bepaalt, dat wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, de Koning bevoegd is, daaromtrent een voorstel te doen, en wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondw. bestaat, wordt, volgens art. 20, deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen '). Dat bij deze aangelegenheid aan de Tweede Kamer het initiatief is onthouden, moet men toeschrijven. aan eene oude en nu verouderde opvatting, voor de Fransche revolutie echter de heerschende, als zou het recht op de kroon van privaatrechtelijken aard zijn. Reeds de Staatscommissie van '48 en met haar de regeering, zagen het verkeerde hiervan in, maar de Tweede. Kamer wilde om politieke redenen die uitsluiting van wetsvoordracht handhaven, »immers anders zou een lid der Kamer door in tijden van onrust verandering van het erfrecht voor te stellen, reeds hierdoor alleen de eer der Kroon en de duurzaamheid der erfopvolging in gevaar kunnen brengen". Waar aan onze Tweede Kamer het recht is gegeven om door haar initiatief eene grondwetsherziening en daarmede desnoods een geheel nieuwen regeeringsvorm voor te stellen, kan ik aan deze beden

1) Buys. Grondwet I pag. 181.

king weinig waarde hechten. Veel meer klemmend lijkt mij het motief der regeering, die vooral daarom in deze aangelegenheid aan de Tweede Kamer het recht van initiatief wilde hebben toegekend, omdat de Koning soms door familiebanden kon belemmerd zijn in het indienen. van een voorstel. Zou het dan in zulk een geval niet raadzaam zijn dat onze volksvertegenwoordiging door zelfstandig op te treden in de behoefte kon voorzien?1) Volgens Mr. BUYS heeft voornamelijk het feit dat art. 61 der Belgische Constitutie dezelfde bepaling bevatte, veel bijgedragen tot behoud van deze noodlottige uitsluiting van het initiatief der Tweede Kamer, welke helaas bij onze jongste grondwetsherziening niet werd opgeheven. Art. 66 bepaalt, dat ridderorden worden ingesteld door eene wet op het voorstel des Konings. Deze bepaling, welke wij reeds in de schets van HOGENDORP vinden, diende om te verhoeden, dat de Koning, zooals indertijd Koning LODEWIJK deed, bij eenvoudig decreet ridderorden zou invoeren, maar men bleef toch de kroon beschouwen als the fountain of honors, vandaar dat men haar bij uitsluiting het recht toekende om een dergelijk voorstel in te dienen.

Dat ten slotte volgens art. 124 de begrootingswetten

1) ARNTZENIUS.

uitsluitend door de regeering worden ingediend, ligt voor de hand, immers de begrooting is eene raming der kosten welke de uitvoerende macht bij het volvoeren harer taak moet maken en welke zij aan het wetgevend lichaam ter goedkeuring overlegt.

HOOFDSTUK II.

Buitenlandsche wetgevingen.

Trachtte ik in mijn eerste hoofdstuk een overzicht te geven van het recht van wetsvoordracht in de verschillende grondwetten van ons land, nu hoop ik na te gaan, hoe het in de voornaamste buitenlandsche constituties met het recht van initiatief is gesteld. Buiten mijn betoog vallen dan, ik behoef het nauwelijks te vermelden, de landen, waar wij eene absolute monarchie vinden; daar is immers 's vorsten wil wet en is dus eene scheiding, tusschen wetgevende en uitvoerende macht van zelf uitgesloten.

Welke kan nu echter de toestand zijn in die landen, welke zich in den constitutioneelen regeeringsvorm mogen verheugen? In de eerste plaats is het mogelijk, en wij verwijzen hier naar onze Grondw. van 1801, '5 en '6, dat welke ook de invloed zij van het Wetgevend

lichaam, het recht van initiatief bij uitsluiting bij het uitvoerend gezag blijft berusten; in de tweede plaats en in verreweg de meeste landen, hoewel niet overal in denzelfden vorm, en ook bij ons na 1814, zullen wij dit principe gehuldigd vinden, kan zoowel aan het uitvoerend als aan het wetgevend gezag het recht van wetsvoordracht zijn toegekend; en eindelijk in de derde plaats is het mogelijk, dat zooals in onze staatsregeling van 1798, het hier bedoelde recht bij uitsluiting aan het wetgevend lichaam zelve wordt toegekend.

Wilde men zich een denkbeeld vormen van de Engelsche staatsinrichting uit de schets, welke MONTESQUIEU 1) in zijn »de l'Esprit des lois" ons daarvan geeft, men zoude tot de meening moeten komen, dat men in Engeland eene volkomen scheiding der drie staatsmachten aantreft, en dat derhalve in dat Rijk de kroon geheel van het recht van initiatief is verstoken. Hoe hoog men echter MONTESQUIEU moge stellen, niet alleen als zelfstandig denker, maar vooral ook om den machtigen invloed, door zijne werken uitgeoefend op allen, die in de 18de eeuw na hem het staatsrecht in praktijk of theorie hebben beoefend, het staatsgebouw der Britten vertoont zich

1) MONTESQUIEU, De l'Esprit des lois, Livre XI, Chap VI. De la constitution d'Angleterre.

« PreviousContinue »