Page images
PDF
EPUB
[ocr errors]

Buitendien bestaat er nog een bijvoegsel bevattende XIII Edicta Justiniani, van welke er echter drie reeds in de Novellen (8, 111, 112) zijn opgenomen. Van Justinianus zijn dus na aftrek der vier herhaalde met de constitutio de adscriptitiis, de eene bij Julianus en de 11 edicten 166 Oorspronkelijk grieksch zijn er 147, 16 in het latijn, bij eene is het onzeker, Nov. 18 in het latijn, gedeeltelijk herhaald in het grieksch, in Nov. 89.

Eene derde Novellenverzameling hebben wij in het Authenticum of Liber Authenticorum in tegenoverstelling van het Epitome Juliani zoo genoemd 1) —— bevattende 134 Novellen, de oorspronkelijk-latijnsche en de overige in cene vertaling, de versio vulgata, van een onbekende. De 129 eerste in chronologische opvolging. De meeste hebben betrekking op het staatsbestuur en de kerk, over het private regt zijn opmerkelijk Nov. 1, 4, 99, 115, 118 en 127. De bestanddeelen zijn 1) de inscriptio, naam van den keizer en van hem aan wien zij gerigt is; 2) praefatio, πоoíμov, opgave van de aanleiding of den inhoud; 3) sanctio met capittels; 4) epilogus, slot-clausule als „Quae igitur placuerunt nobis et per hanc declaramus legem" en straf bij overtreding; 5) subscriptio.

De verzameling der 168 Novellen hebben wij in een florentijnsch manuscript (hetgeen nu tot Nov. 163 c.

1) Joannis Summa Nov. initio prooemii: Liber iste, quem domino donante lecturi sumus, dudum liber Novellarum dicebatur... Verum tamen, quia etiam alius liber est hoc no. mine vocatus.. postea placuit, ut ad eius differentiam huius libri nomen mutaretur, et Authenticum seu liber Authenticorum nominaretur: eo quod pro caeteris legum libris auctorisabilis habeatur. Savigny, Geschichte. 3. 497. c.

2 loopt) in de uitgave van Gregor. Haloander (zonder Nov. 166-168,) Neurenberg 1531, en uit een min volledig handschrift te Venetie (dat tot Nov. 163 gaat) het naauwkeurigst in de uitgave van Henricus Scrijmgeour, 1558 afgedrukt. De opgave der rubrieken van 163 Novellen, de zoogenaamde Index Novellarum reginae omdat hij uit de bibliotheek van koningin Christine is werd het eerst in eene latijnsche vertaling door Cuiacius 1570, van Heimbach, 'Avéndota II 237-246, 1840 in het grieksch uitgegeven.

Buitendien hebben wij eene vertaling van Haloander en eene van Hombergh Zu Vach Marburg 1717. 4°. Men moet bij het verschil van den griekschen text en de vulgata nagaan, of deze eenvoudig verkeerd vertaalde of eene andere lezing volgde; in het laatste geval kan men niet aan de grieksche lezing onbepaald de voorkeur geven. Velen hebben, waar het romeinsche regt gold, gemeend, men moest zich aan de versio vulgata houden, omdat deze in de praktijk aangenomen was, maar te regt zegt Hombergh in praef. Novell.: Usus et receptio iuris Justinianei ligat, non vero minus accurata interpretatio legum ab homine privato concinnata. Justinianus had alle bevoegdheid tot uitlegging van de wet aan den regter ontzegd;

Const. tanta § 18 non desperamus quaedam postea emergi negotia, quae legum laqueis non sunt innodata, si quid igitur tale contigerit, augustum imploretur remedium, waarbij de analogie uitgesloten is, § 21, si quid vero ambiguum fuerit visum, hoc ad imperiale culmen per iudices referatur et ex auctoritate augusta manifestetur, cui soli concessum est leges et condere et interpretari

en bij twijfel moest door eene consultatio ante sententiam eene authentieke interpretatie gevraagd worden,

die bij eene Novella gegeven werd. Weinig verandering kwam hierin door Novella 125 a. 544.

Justinianus heeft verboden, commentaren op zijne wetten te schrijven, daar zij anders hetzelfde lot zouden ondergaan, als het edictum perpetuum, welk eenvoudig werk door de commentatoren met zooveel controversen is overstelpt, dat het geheele romeinsche regt onzeker was geworden. Die zulke commentaren wagen te schrijven, zullen wegens valschheid gestraft en de werken vernield worden. Const. Deo auctore § 12 Tanta § 21. Ook is onder dezelfde straf van valschheid verboden met afkortingen of siglen, zelfs het getal der boeken, te schrijven, en zoodanige Codex mag niet in het geregt gebruikt worden. Wel stond het vrij eene vertaling κατὰ πόδα bij welke de woorden in dezelfde orde moeten volgen als in het origineel - en paratitla, verwijzingen op andere titels. en plaatsen, te leveren.

[ocr errors]

§ 3.

OVERBLIJFSELS VAN DE CLASSIEKE REGTSGELEERDE

GESCHRIFTEN.

Eenige geschriften der romeinsche regtsgeleerden zijn behouden gebleven, die de bewerking van Tribonianus en de zijnen niet ondergaan hebben en daarom voor de kennis van het zuivere romeinsche regt des te belangrijker zijn.

1. Een fragment van Pomponius, over de ondeelbaarheid der dienstbaarheden. Het eerst 1536 uitgegeven door Arn. Ferronius (Comment. ad consuet. Burdigal.),

die het van Scaliger had ontvangen. Cramer (Hugo's Civ. Mag. VI.) meent dat 1. 17 D. de servit. (S. 1.) van dit fragment het vervolg is. Een fragment van Herennius Modestinus uit lib. III Regul. tit. de bonis libertorum et de testamentis, is het eerst door P. Pithou 1573 met de lex Dei uitgegeven. Het fragment bij Isidorus de Differentiis, over het verschil van deportatie en relegatie, van Orenius, is gelijk P. P. Justi opmerkt (Specimen Observ. Vienn. 1765 p. 20) waarschijnlijk uit de IX libri differentiarum van Herennius Modestinus.

2. Niebuhr vond 1816 in de dombibliotheek te Verona de echte instituten van Gaius, in een palimpsest onder de brieven van den heiligen Hieronymus; drie bladen uit het midden zijn verloren, 63 zijn eens, 62 twee keer op nieuw beschreven, een blad (hetwelk over de interdicten handelt) is niet herbeschreven en reeds door Maffei Istoria Teologica (1742) p. 90 Nouveau Traité de diplomatique (1757) III p. 208 uitgegeven. Göschen en Bethmann-Hollweg ontcijferden den palimpsest, 1820 verscheen de eerste uitgaaf, daarop kwam eene herziening van Bluhme, en nu, daar de vrees, dat het door reagentia bijna vernielde handschrift niets meer zou opleveren, ongegrond was, zullen door Studemund nog vele hiaten aangevuld zijn 1). Het manuscript bevat niet den

1) Een niet onbeduidend getal citaten uit de instituten van Gaius, uit welke het handschrift van Verona op eenige plaatsen kan aangevuld worden, is te vinden in de oudste grieksch-latijnsche en latijnsch-grieksche glossarien (de zoogen. Cyrillus en Philoxenus); vg. Rudorff, über die lexicalen Excerpte aus den Institutionen des Gaius: Abhandl. der Berliner Academie 1865 bl. 323-366.

Over het fragment van Gaius bij Lydus, uit den commentaar op de twaalf tafelen (hetwelk twijfelachtig is) en het woord effor, uit Diomedes, zie Huschke, bl. 325, 227.

naam van het werk, maar dat het de instituten 1) van Gaius zijn, blijkt uit de daaruit genomen leges in de Digesten en uit de overeenstemming met de bewerking der Visigothen. Men weet niets van zijn persoon.

Hij verhaalt in 1. 7 pr. D. de reb. dub. (34.5): in zijn tijd was eene vrouw, Serapia uit Alexandrie, met de vijf kinderen, van welke zij te gelijk bevallen was, tot D. Hadrianus gebragt; de instituten schijnt hij onder Pius en Marcus geschreven te hebben. Mommsen meent, het grootste gedeelte zijner werken had hij onder den eerste, Huşchike onder den laatstgenoemde geschreven ; dat hij nog onder Commodus (176–192) leefde, blijkt uit zijn liber singularis ad SC. Orphitianum.

Puchta beweert, dat Gaius het ius respondendi eerst door de citeerwet heeft gekregen, Mommsen (Jahrb. des gem. deutschen R. III. 1. v.) neemt dit aan en meent dat hij te Troas in Klein-Azië heeft geleerd en geschreven. Met klem is hiertegen Huschke opgekomen. Dat Gaius een commentaar op het edictum provinciale geschreven heeft, bewijst niet dat hij in de provincie woonde; dit werk in dertig boeken zal wel de edicten van alle provincien bevat hebben (en die kon men ligter te Rome dan in eene provinciestad vinden.). Vooral echter zoude het vreemd zijn, wanneer hij te Troas schreef, als voorbeeld eener voorwaarde te geven, »si navis ex Asia venerit" 1. 33 D. de her. inst.

1) Priscianus, een grammaticus uit Caesarea (omstreeks 512), citeert Gaius in I. institutorum, welk woord Mommsen voor de oorspronkelijke opschrift houdt (t. a. p. bl. 1). In het compendium van Justinianus en in het florentijnsche pandectenmanuscript vindt men echter altijd Gaii institutiones. Commentarii noemt het Gaius zelf 3. 17. 33. 38. Prooem. Instit. § 6. en Boeth. in Topic. Cicer. lib. 3.

« PreviousContinue »