Page images
PDF
EPUB

Non omnium, quae a majoribus constituta sunt, ratio reddi potest, Julian. 1. 20 D. de legibus (I, 3).

et ideo rationes eorum, quae constituuntur, inquiri non oportet: alioquin multa ex his quae certa sunt subvertuntur. Nerat. 1. 21 D. eod.

§ 25.

VERVOLG.

NIET-TERUGWERKENDE KRACHT DER WET.

Het feit, dat eene wet op zeker tijdstip geldt, bewijst nog niet, dat zij op dat oogenblik uitsluitend richtsnoer is ter beoordeeling, dat alleen zij door den rechter wordt toegepast. Integendeel, bij verandering der wet moet nog afzonderlijk de vraag worden beantwoord, welke rechtsbetrekkingen onder het bereik der oude, welke onder het bereik der nieuwe wet vallen.

Als algemeen beginsel geldt, dat elke rechtsbetrekking wordt beoordeeld naar de wetgeving van het tijdstip, waarop zij is tot stand gekomen. Men drukt dit ook aldus uit, dat verkregen rechten worden geëerbiedigd, dat de wet geene terugwerkende kracht heeft. Met verkregen rechten mogen echter niet worden gelijkgesteld bloote verwachtingen, die onder de vroegere wet zijn ontstaan, noch ook persoonlijke bevoegdheden, die de oude wet verleende, en die met haar verdwijnen. De toepassing van deze regels op de verschillende rechtshandelingen en rechtsinstellingen geeft aanleiding tot talrijke en moeilijke vragen (transitoir recht). Veelal worden de belangrijkste daarvan door bijzondere overgangsbepalingen opgelost. De wetgever kan, in afwijking van den regel, aan zijne wet terugwerkende kracht toekennen, waar hem dit wenschelijk voorkomt. Of zoogenaamde interpretatieve wetten, d. z. wetten die heeten te verklaren in welken zin eene vroegere wet moet worden opgevat, ook zonder uitdrukkelijk voorschrift des wetgevers, terugwerkende kracht hebben, is eene betwiste vraag.

Leges et constitutiones futuris certum est dare formam negotiis, non ad facta praeterita revocari, nisi nominatim etiam de praeterito tempore adhuc pendentibus negotiis cautum sit. Theod. et Valent. 1. 7 C. de legibus (I, 14).

... his scilicet omnibus, quae in praesenti per hanc consultissimam legem statuimus, ad praeteritos nihilo minus contractus pro negotiis et controversis necdum transactionibus vel definitivis sententiis seu alio legitimo modo sopitis locum habituris. Anastas. 1. 21 C. ad SC. Vellej. (IV, 29).

De usuris, quarum modum jam statuimus, pravam quorundam interpretationem penitus removentes jubemus etiam eos, qui ante eandem sanctionem ampliores quam statutae sunt usuras stipulati sunt, ad modum eadem sanctione taxatum ex tempore lationis ejus suas moderari actiones, ilius scilicet temporis, quod ante eandem fluxit legem, pro tenore stipulationis usuras exacturos. Justinian. 1. 27 pr. C. de usur. (IV, 32).

Leges autem nostras . . . optinere sancimus . . . in omnibus causis, sive quae postea emerserint, sive quae in judiciis adhuc pendent nec eas judicialis vel amicalis forma compescuit. Quae enim jam vel judiciali sententia finita sunt vel amicali pacto sopita, haec resuscitari nullo volumus modo . . . . § 23 Const. Tanta (1. 2 C. de vet. jur. enucl., I, 17).

.

§ 26. UITLEGGING DER WET.

Uitlegging heeft ten doel de vaststelling van den zin, den omvang, de beteekenis van een wettelijk voorschrift. Zij wordt onderscheiden in authentieke, die van den wetgever afkomstig en daarom verbindend is, en wetenschappelijke, die op geen uitwendig gezag berust, maar alleen steunt op de kracht harer gronden. Wij spreken. nu over de laatste in het algemeen, terwijl wij hieronder in § 27 eenige bijzondere regels van uitlegging behandelen, die ten aanzien der Justiniaansche rechtsbronnen te pas komen.

Grondslag voor alle uitlegging is een uit te leggen tekst. Waar de uitlegger, gelijk bij de Romeinsche rechtsbronnen, geen authentieken tekst te zijner beschikking heeft, moet de uit te leggen tekst eerst door critiek worden vastgesteld. Men onderscheidt deze wel in lagere (diplomatieke) en hoogere (conjecturale); de eerste bestaat in het vergelijken, schiften en waardeeren van handschriften en uitgaven; de tweede in het vaststellen van den waren tekst, ook op gronden ontleend aan innerlijke noodzakelijkheid of waarschijnlijkheid. Bij de critiek moet gelet worden op de verschillende eigenaardigheden en fouten van den overgeleverden tekst. Daarbij komen o. a. de volgende punten in aanmerking:

1o. De handschriften hebben geene of slechts zeer weinige leesteekens; vaak kan dus verbetering worden aangebracht door verandering van de soms willekeurig door de uitgevers geplaatste of verplaatste leesteekens.

2o. Meermalen zijn gelijkluidende lettergroepen weggelaten en kan de fout door herhaling daarvan hersteld worden; zoo vindt men similis videbitur in plaats van similis is videbitur.

3o. Somtijds zijn enkele letters, lettergroepen of woorden verplaatst; zoo veranderde het oorspronkelijke rhapsodiae in pars hodie. 4o. Niet zelden zijn plaatsen bedorven, doordien men ten onrechte woorden vereenigd of gescheiden heeft, uit quae triennio ontstond het foutieve quadriennio.

5o. Talrijke fouten zijn ontstaan, doordien de afschrijver de in het handschrift voorkomende verkortingen over het hoofd zag of verkeerd oploste; van P. R. Jus maakte men prius in plaats van populi romani jus; R. V. zag men aan voor revera, in plaats van rei uxoriae.

Woorden of zinsneden, die door den afschrijver vergeten en door een corrector aan den kant bijgevoegd waren, zijn soms later op eene verkeerde plaats ingelascht, enz.

[ocr errors]

Is de tekst vastgesteld, dan begint de taak des uitleggers. Voorop staat daarbij de gulden spreuk van Ulpianus: quamvis sit manifestissimum edictum praetoris, attamen non est neglegenda interpretatio ejus" (1. 1 § 11 D. de insp. ventre, XXV, 4).

[ocr errors]

Doel van alle wetsuitlegging is het opsporen en vaststellen van de beteekenis der wet. In de wet drukt de wetgever zijn wil, zijne bedoeling uit en bezigt daarvoor het geschreven woord. Het woord. is de uitdrukking der gedachte. Doch vaak is het slechts eene gebrekkige uitdrukking. Zoo ontstaat de vraag, welk gewicht toekomt aan het geschreven woord, welk gewicht aan de van eldersuit den samenhang met andere voorschriften, uit de wordingsgeschiedenis blijkende bedoeling der wet. Deze vraag wordt niet overal en altijd gelijk beantwoord. De oude Romeinen klampen zich vast aan de woorden, de latere houden ook rekening met de bedoeling. Eene verstandige wetsuitlegging mag de bedoeling der wet niet uit het oog verliezen, maar zij mag nimmer leiden tot een resultaat, dat met de woorden onvereenigbaar is. Ook wachte men zich ervoor, de bedoeling van enkelen, die aan den wetgevenden arbeid deelnamen, voor de bedoeling der wet aan te zien. Scire leges non hoc est verba earum tenere, sed vim ac potestatem. Cels. 1. 17 D. de legibus (1, 3).

Respondit non oportere jus civile calumniari neque verba captari, sed qua mente quid diceretur, animadvertere convenire. . . . Paul. 1. 19 D. ad exhib. (X, 4).

Etsi maxime verba legis hanc significationem habent, tamen sententia legislatoris aliud flagitat . . . . Modest. 1. 13 § 2 D. de excus. (XXVII, 1).

. . . Etsi prior atque potentior est quam vox mens dicentis, tamen nemo sine voce dixisse existimatur . . . . Cels. 1. 7 § 2 D. de suppell. leg. (XXXIII, 10).

De uitlegger onderzoekt de beteekenis der woorden naar het gewone, technische of wettelijke spraakgebruik; hij beschouwt het wettelijk voorschrift in zijn verband en samenhang met andere wetsbepalingen; hij vestigt zijne aandacht op de aanleiding en vooral op den grond, de strekking der wet; hij raadpleegt de geschiedenis van de rechtsinstelling en let speciaal op den rechtstoestand, die vóór de invoering der wet bestond. Zoo kan men verschillende zijden der uitlegging onderscheiden, eene grammaticale, logische, systematische, historische, enz. Onjuist ware de voorstelling, als gold het hier verschillende, tegenover elkander staande en elkander uitsluitende wijzen van uitlegging. Ook de plaats, waar eene wetsbepaling voorkomt, kan licht verspreiden over haren zin (Rubrica non est lex?). Worden al deze middelen van uitlegging aangewend, dan blijkt vaak, dat de beteekenis der wet eene ruimere of engere is, dan hare woorden op het eerste gezicht deden vermoeden (zoogenaamde extensieve of restrictieve interpretatie). Eene uitlegging, die met de woorden niet is overeen te brengen, is echter in geen geval geoorloofd.

Incivile est nisi totà lege perspectà una aliqua particula ejus proposita judicari vel respondere. Cels. 1. 24 D. de legibus (I, 3).

Non est novum, ut priores leges ad posteriores trahantur. Paul. 1. 26 D. eod. Sed et posteriores leges ad priores pertinent, nisi contrariae sint, idque multis argumentis probatur. Paul. 1. 28 D. eod.

In ambigua voce legis ea potius accipienda est significatio, quae vitio caret, praesertim cum etiam voluntas legis ex hoc colligi possit. Cels. 1. 19 D. eod. Quotiens idem sermo duas sententias exprimit, ea potissimum excipiatur, quae rei gerendae aptior est. Julian. 1. 67 D. de R. J. (L, 17).

Nulla juris ratio aut aequitatis benignitas patitur, ut quae salubriter pro utilitate hominum introducuntur, ea nos duriore interpretatione contra ipsorum commodum producamus ad severitatem. Modest. 1. 25 D. de legibus (I, 3). Benignius leges interpretandae sunt, quo voluntas earum conservetur. Cels. 1. 18 D. eod.

Uiterst voorzichtig zij men bij de uitlegging met algemeene spreuken, waarop veeltijds een beroep wordt gedaan. Zoo wordt o. a. vaak gebruik of misbruik gemaakt van de regels: qui dicit de uno negat de altero, exceptio firmat regulam in casibus non exceptis (zoogenaamd argumentum a contrario). Is deze redeneering reeds in het algemeen hoogst gevaarlijk, zij is het vooral ten aanzien van de casuïstische beslissingen, waaruit de Romeinsche rechtsbronnen voor een groot deel bestaan.

Regula est, quae rem quae est breviter enarrat. Non ex regula jus sumatur, sed ex jure quod est regula fiat. Per regulam igitur brevis rerum narratio traditur, et, ut ait Sabinus, quasi causae conjectio est, quae simul cum in aliquo vitiata est, perdit officium suum. Paul. 1. 1. D. de R. J. (L, 17).

Cum lex in praeteritum quid indulget, in futurum vetat. Ulp. 1. 22 D. de legibus (I, 3).

Ex eo, quod prohibet lex Julia de adulteriis testimonium dicere condemnatam mulierem, colligitur etiam mulieres testimonii in judicio dicendi jus habere. Paul. 1. 18 D. de test. (XXII, 5).

„Patroni" appellatione et patrona continetur. Ulp. 1. 52 D. de V. S. (L, 16). Ten slotte een woord over de analogie. Geene wetgeving is zonder leemten. Ook de beste wet kan niet alle gevallen voorzien; bovendien doen er zich dagelijks in het verkeer nieuwe voor. Het is dan de taak der rechtswetenschap, met behulp van de bestaande regels, den regel voor het niet besliste geval te vinden. Zij doet dit door van de geldende regels op te klimmen tot meer algemeene regels en beginselen, waarvan deze als de uiting kunnen worden beschouwd, en daarna uit die beginselen consequentiën af te leiden, die de wet zelve niet heeft getrokken. Deze werkzaamheid noemt men analogische toepassing der wet; de Romeinen spreken hier van interpretatio (zie bijv. hieronder I, § 107, no. 6 en III, § 199).

Non possunt omnes articuli singillatim aut legibus aut senatus consultis comprehendi: sed cum in aliqua causa sententia eorum manifesta est, is qui jurisdictioni praeest ad similia procedere atque ita jus dicere debet. Julian. 1. 12 D. de legibus (I, 3).

Nam, ut ait Pedius, quotiens lege aliquid unum vel alterum introductum est, bona occasio est cetera, quae tendunt ad eandem utilitatem, vel interpretatione vel certe jurisdictione suppleri. Ulp. l. 13 D. eod.

Ex eadem lege duodecim tabularum libertarum et inpuberum libertorum tutela ad patronos liberosque eorum pertinet. Quae et ipsa tutela legitima vocatur,

non quia nominatim ea lege de hac tutela cavetur, sed quia proinde accepta est per interpretationem, atque si verbis legis introducta esset. Eo enim ipso, quod hereditates libertorum libertarumque, si intestati decessissent, jusserat lex ad patronos liberosve eorum pertinere, crediderunt veteres voluisse legem etiam tutelas ad eos pertinere, quia et agnatos quos ad hereditatem vocavit, eosdem et tutores esse jusserat. Gajus, Inst. I § 165.

§ 27. DE WETGEVING VAN JUSTINIANUS.

Flavius Justinianus, in 482 n. C. te Tauresium in WestIllyrië geboren, werd in 527 door zijn oom, Keizer Justinus, als medekeizer aangenomen. Toen deze nog in hetzelfde jaar stierf, werd hij alleenheerscher en bleef dit tot zijn dood in 565. Gedurende zijne regeering kwam, onder leiding van den verdienstelijken Tribonianus, de herziening en codificatie van het recht in betrekkelijk korten tijd tot stand.

De Keizer werd tot het ondernemen van dezen arbeid genoopt door het besef, dat de rechtstoepassing ontzaglijk veel te wenschen. overliet. Men onderscheidde de rechtsstof in twee groote deelen: jus en leges. Onder jus verstond men het oudere recht, gelijk het uit volkswetten, senaatsbesluiten, enz. was opgebouwd en in de geschriften der juristen was verwerkt. Leges waren de latere keizerlijke verordeningen. Wat deze laatste betreft, zoo was de raadpleging vergemakkelijkt door de verzameling in den Codex Theodosianus (zie hierboven § 4 II B cc); daarnaast had men nog de constituties, na Theodosius uitgevaardigd. Ten aanzien van het jus was de toestand veel ongunstiger. Door enkele wetgevende maatregelen hadden de Keizers getracht, raad te schaffen (zie hierboven § 20). Particulieren hadden verzamelingen van jus tot stand gebracht (zie hierboven o. a. § 4 II B ee). Doch de verwarring bleef groot. De kwijnende toestand der rechtswetenschap, het gebrek aan boeken, de groote menigte twistvragen gaven Justinianus recht tot de uitspraak: „repperimus autem omnem legum tramitem, qui ab urbe Roma condita et Romuleis descendit temporibus, ita esse confusum, ut in infinitum extendatur et nullius humanae naturae capacitate concludatur" (§ 1 Const. Deo auctore). Den eersten stap deed Justinianus door bij eene constitutie de novo Codice componendo van 13 Febr. 528 gewoonlijk Constitutie Haec quae necessario genoemd de samenstelling van een nieuwen Codex op te dragen aan eene commissie, bestaande uit tien personen, namelijk zeven hooge staatsambtenaren, één hoogleeraar en twee advocaten: Tribonianus komt reeds onder hen voor. De commissie kreeg in last, de constituties der drie bestaande Codices en die, welke later verschenen waren, onder titels in chronologische orde te vereenigen, met volledige vrijheid om onnoodige inleidingen, herhalingen, gelijkluidende, verouderde of tegenstrijdige bepalingen weg te laten. Bij eene constitutie de Justiniano Codice confir

« PreviousContinue »