Page images
PDF
EPUB
[blocks in formation]

De voorlezingen over de Instituten dienen om een kort historischdogmatisch overzicht te geven van het Romeinsche -privaatrecht, als grondslag voor de studie van het Romeinsche recht in het bijzonder en van de wetenschappelijke rechtsbeoefening in het alge

meen.

Onder Romeinsch recht verstaan wij hier niet alle wetten en' rechten, welke sedert de stichting van Rome (753 v. C.) tot den ondergang van het Byzantijnsche Keizerrijk (1453 n. C.) in den Romeinschen. Staat hebben gegolden, maar het Romeinsche recht, zooals het onder de regeering van Keizer Justinianus (527-565) is herzien en gecodificeerd.

Dat Justiniaansche recht bestaat uit de volgende bestanddeelen: 1. De Institutiones, in 4 boeken (totius legitimae scientiae prima elementa), met verbindende kracht sedert 30 December 533, een wetboek, maar tevens een leerboek ter inleiding in de rechtswetenschap (§ 2 I. de just. et jure, I, 1).

II De Pandectae of Digesta, in 50 boeken, met verbindende kracht sedert denzelfden dag als de Instituten.

III. Den Codex Constitutionum (Codex repetitae praelectionis, eene herziening van dien van het jaar 529), in 12 boeken, verbindend sedert 29 December 534.

IV. De Novellae (Novellae Constitutiones) van 535–565.

Over de samenstelling, inrichting enz. der Justiniaansche wetgeving, zie beneden §§ 27 e. v.

$2 REDENEN VAN BEOEFENING VAN HET ROMEINSCHE RECHT.

Ofschoon het Romeinsche recht in Nederland geene kracht van wet meer heeft 1) en in zoo verre zijn onmiddellijk practisch belang bijna geheel heeft verloren, is het toch voortdurend ook hier te.

1) Bij art. 3 van het besluit van Koning Lodewijk van 24 Februari 1809, is het Roomsche recht afgeschaft met de invoering van het Wetboek Napoleon ingericht voor het Koninkrijk Holland op 1 Mei 1809. Art. 1 van de wet van 16 Mei 1829, Stbl. no. 33 omtrent de afschaffing der nog in werking zijnde wetboeken, op het tijdstip der invoering van de nationale wetboeken, bepaalt: „Het wettelijk gezag van het romeinsche regt is en blijft afgeschaft."

MODDERMAN-DRUCKER-TICHELAAR, Rom. Recht. I. 4e druk.

1

lande het uitgangspunt en de basis der wetenschappelijke rechtsbeoefening gebleven. De reden hiervan ligt vooreerst in de voortreffelijkheid van zijn inhoud. Hoewel vele zijner instellingen uit onze maatschappij zijn verdwenen en tal van bijzonderheden niet meer passen voor onze toestanden, berusten toch zijne hoofdbeginselen voor een belangrijk deel niet op eene bekrompene, specifiekRomeinsche opvatting der levensverhoudingen, maar beantwoorden zij aan eene rationeele opvatting van meer algemeen menschelijke toestanden en betrekkingen.

[ocr errors]

Afgescheiden van den inhoud waarvan uit den aard der zaak bij voortgaande ontwikkeling van het recht steeds meer vervalt of gewijzigd wordt ligt de onvergankelijke waarde van het Romeinsche recht in de methode zijner groote meesters. Boven alle vroegere en latere juristen munten zij uit door hun meesterschap over de taal, door hunne kernachtige en juiste uitdrukkingen, door hunne scherpe begrippen en de consequente toepassing hunner beginselen. Aan eene onovertroffen gave van ontleding van rechtsregelen paren zij eene bewonderenswaardige kunst van uitlegging, waar het geldt den wil van den wetgever te verklaren of de bedoeling der partijen uit testament of overeenkomst af te leiden; terwijl zij aan den anderen kant niet schromen, door eene verklaring van de wet, onafhankelijk van den wil van den wetgever, een recht te scheppen, voldoende aan de eischen van het verkeer. Maar vooral wekt het onze bewondering, wanneer wij zien, hoe zij met gemak en zekerheid van het abstracte tot het concrete, van den rechtsregel tot het bijzonder geval, en omgekeerd weten over te gaan. Bij elken rechtsregel letten zij op de toepassing, en zij verstaan bij uitnemendheid de kunst, om, zonder zich ooit in onvruchtbare abstracties te verliezen, het hun voorgelegde geval onder den bestaanden rechtsregel te brengen.

Bovendien doet de studie van het Romeinsche recht ons de geheele ontwikkeling van het recht van een der groote volken der oudheid aanschouwen en geeft ons een voorbeeld van de historische wording van het recht, zooals wij in het recht van geen ander volk aantreffen.

Maar al ware dit alles anders dan het is, dan nog zou er eene gewichtige reden voor ons bestaan om het Romeinsche recht te beoefenen. Die reden is gelegen in den invloed en het gezag, die het zoo hier als elders eeuwen lang heeft geoefend. Sedert de herleving der rechtsstudie aan de Boloneesche of Glossatoren-school (1100-1250) hebben de meeste en beste juristen zich bijna uitsluitend met het Romeinsche recht beziggehouden. Zij legden het aan hunne adviezen en vonnissen ten grondslag en ontwikkelden het in hunne wetenschappelijke werken, ten koste meermalen van hun nationaal recht. De geheele juridische literatuur is zoodanig van het Romeinsche recht doortrokken, dat zij zonder de kennis van dat recht niet begrepen kan worden.

Door een en ander heeft het Romeinsche recht een overwegenden invloed geoefend op de vorming en ontwikkeling der tegenwoordige rechtswetenschap, en is het onmisbaar geworden voor de verklaring van ons hedendaagsch positief recht. Al heeft het dus niet meer de vis legis, uit een technisch en historisch oogpunt heeft het en zal het nog lang behouden, om met Leibnitz te spreken, de vis magni doctoris.

Evenwel wachte men zich voor overdrijving. De groote verdiensten van het Romeinsche recht, wat vorm en inhoud betreft, hebben ook een gevaarlijken, ja verderfelijken invloed gehad. Zij hebben geleid tot slaafsche bewondering en navolging, tot een sermocinari tanquam e vinculis", tot verwaarloozing van de studie van het Germaansche recht. Wij moeten niet alles uit het Romeinsche recht willen verklaren en niet schromen, zijne uitspraken te verwerpen, wanneer zij niet meer in harmonie zijn met de tegenwoordige rechtsovertuiging of met de eischen van het tegenwoordige maatschappelijke verkeer. Menig leerstuk echter van het privaat recht gaat nog gebukt onder de methode van het orthodoxe Romanisme. Wij hebben te veel de Romeinsche juristen leeren napraten, te weinig in hunnen geest het recht zelfstandig ontwikkeld. Men heeft bovendien dikwijls te weinig gelet op de ontwikkeling, de wijzigingen, die het Romeinsche recht zelf vooral in den lateren Keizertijd heeft ondergaan. Vgl. hierover verder hieronder, § 32.

§ 3. WIJZE VAN BEHANDELING.

Men kan een positief recht uit verschillende oogpunten beschouwen, uit een historisch, dogmatisch of wijsgeerig oogpunt. De geschiedenis geeft antwoord op de vraag, hoe iets recht is geworden. Zij leert ons de bronnen kennen, waaruit het recht gesproten is, en schildert het ontstaan, de ontwikkeling en den ondergang der rechtsinstellingen. De dogmatiek houdt zich bezig met het onderzoek naar de instellingen en bepalingen, waaruit het positieve recht op een gegeven oogenblik bestaat. De wijsbegeerte eindelijk onderzoekt niet wat recht is, noch hoe iets recht is geworden, maar zij vraagt naar het waarom, naar de redelijkheid der grondslagen, naar de doelmatigheid van het positieve recht.

Zonder eene eigenlijke geschiedenis van het Romeinsche recht te geven, vereenigen wij, voor zoover noodig, met de dogmatische, de historische behandeling. Is in het algemeen bij de beoefening van een positief recht de bestudeering der wording daarvan een eerste vereischte, bij de verklaring der Justiniaansche wetgeving, welke grootendeels eene compilatie is van oudere rechtsbronnen, is het opklimmen tot vroegere toestanden geheel onmisbaar. Justinianus zelf sloot ook de historie niet buiten; quibus breviter expositum est, zegt hij in prooem. § 5 van de Instituten, et quod

« PreviousContinue »