Page images
PDF
EPUB

geldt van het collegisse pulverem. De dichter heeft volgens mij willen zeggen, niet dat die enkelen zich gelukkig gevoelen, die de overwinning behalen, maar veeleer dit: dat sommigen behagen scheppen in het deelnemen aan de wedrennen. Zij verheugen zich, als zij met den wagen het stof doen omhoog dwarrelen, als zij in vliegende vaart den mijlpaal omzwenken, als hun het uitzigt wordt geopend op de overwinning. Er is dus hier van allen spraak, die aan den wedkamp deelnemen, en daarmede is in overeenstemming :

Certat tergeminis tollere honoribus,

waarbij men niet alleen te denken heeft aan hen, die gekozen worden, maar aan allen die elkander de volksgunst betwisten. Zoo te Olympia als te Rome brengt de wedijver de hartstogten in beweging, niet de overwinning. Deze opvatting, die zich voor de regtbank van het gezond verstand ligtelijk aanbeveelt, bevestigt de juistheid van Bentleys gissing evehere. Had deze verzuimd met zijne schitterende methode die conjectuur op het zorgvuldigst aan te bevelen, dan zou uit het bovengezegde de noodzakelijkheid der verandering reeds genoegzaam kunnen worden afgeleid. Dat Prof. Peerlkamp in palma bezwaar vindt, kan alleen daaruit worden verklaard, dat het hem onder het schrijven ontging, dat de overwinnaars in alle Grieksche spelen steeds een palmtak in de regterhand droegen. Alleen de kransen waren van verschillend loof. Behalve een paar andere grammaticale gronden, die voor mijne opvatting pleiten, doch welke ik aan de scherpzinnigheid van belangstellenden wil overlaten, valt nog op te merken, dat de gewone verklaring reeds vervallen moet voor de onbetwistbare waarheid dat niet sommige (sunt-quos) overwinnaars in den palmtak behagen scheppen, maar zonder uitzondering alle. Sommige menschen zijn het, die om de eer der overwinning zich langdurige voorbereiding en vele kosten getroosten. Zoo ook scheppen allen er behagen in, wanneer het Romeinsche volk hun eereposten opdraagt; doch niet dit zegt Horatius, maar dat sommigen naar die eer streven.

Wat de beide andere regels betreft, die Prof. Peerlkamp verwerpt:

Illum si proprio condidit horreo

Quidquid de Libycis verritur areis:

moet een van zijne bezwaren bestreden worden door de eenvoudige opmerking, dat eerst van Senatoren spraak is geweest, nu van Equites, terwijl terstond daarop het voorbeeld zal volgen van den plebejischen landbouwer en koopvaarder. Behoort er derhalve een punt te worden geplaatst achter areis, dan blijft er geene ruimte om met Prof. Peerlkamp te beweren, dat deze eigenaar van al dat Libysch graan al zoo rijk is, dat hij begrijpelijk genoeg door geene schatten ter wereld kan worden overgehaald, om zeegevaar te trotseren. De singularis horreo is van ondergeschikt belang, en dat verritur in dezen zamenhang een te huislijk woord is, is een argument, dat alleen in verbinding met andere en gewigtiger bedenkingen in overweging kan worden genomen. Eindelijk staat het horreum proprium, tegenover de horrea publica, hoedanige er sedert de Gracchen ongetwijfeld zijn geweest. Ook is het uit Ciceroos tijd bekend, dat te Puteoli graanschuren met groot voordeel verhuurd werden. De rijksten hadden evenwel hunne eigene schuren, gelijk in den aard der zaak ligt en waarbij ieder denkt aan de gelijkenis bij Lucas XII. 18.

Kan ik Prof. Peerlkamp niet toegeven, dat de vijf door hem veroordeelde regels onecht zijn, eerder vereenig ik mij met zijn gevoelen omtrent twee geïnterpoleerde verzen uit de slotstrophen:

Me doctarum hederae praemia frontium
Dis miscent superis. Me gelidum nemus
Nympharumque leves cum Satyris chori
Secernunt populo.

De gewigtigste bedenking ligt hierin, dat het misceri superis veel meer zegt dan het secerni populo, hetwelk met behoud van den cursijf gedrukten regel mat en krachteloos wordt. Zelfs het trotsche sublimi feriam sidera vertice zegt te weinig achter misceri. Ook kan de echtheid niet worden volgehou

en van:

Quodsi me lyricis vatibus inseris,

daar zich de vraag voordoet, met welke lierdichters Horatius zich op eene lijn wilde stellen: Romeinsche waren er niet, want hij was de eerste; en met de Grieksche stelde hij zich volstrekt niet gelijk.

Het zou nu gemakkelijk zijn het gedicht vierregelig af te deelen, stonden ons niet de beide eerste regels in den weg:

Maecenas, atavis edite regibus,

O et praesidium et dulce decus meum!

Men weet, dat reeds G. Hermann aan de echtheid van deze woorden heeft getwijfeld; wel is het mij onbekend op welke gronden, maar men mag aannemen, dat hij zal aangetoond hebben dat, na verwerping van den voorlaatsten regel, dien ook hij veroordeelt, de aanspraak aan Maecenas buiten den zamenhang geraakt. Het is niet aan te nemen, dat de dichter verder geene notitie van zijnen beschermer zal hebben genomen. Ook wil ik er op wijzen, dat onder de verschillende levensrigtingen, die worden opgenoemd. die van Maecenas gemist wordt de kenner van de Brieven en de Satiren zal mij toegeven, dat dit gebrek aan tact in Horatius ondenkbaar is. Met wegsnijding van de twee eerste regels, waardoor het lied des te beter op zijne plaats blijkt, als inleiding tot het vervolg, vervalt de Ode van zelf in de volgende vierregelige strophen:

Sunt quos curriculo pulverem Olympicum

Collegisse juvat, metaque fervidis

Evitata rotis palmaque nobilis

Terrarum dominos evehere ad deos;

Hunc, si mobilium turba Quiritium
Certat tergeminis tollere honoribus;
Illum, si proprio condidit horreo
Quidquid de Libycis verritur areis.

Gaudentem patrios findere sarculo
Agros Attalicis conditionibus
Numquam dimoveas, ut trabe Cypria
Myrtoum pavidus nauta secet mare.

Luctantem Icariis fluctibus Africum
Mercator metuens, otium et oppidi
Laudat rura sui; mox reficit rates
Quassas, indocilis pauperiem pati.

Est qui nec veteris pocula Massici
Nec partem solido demere de die
Spernit nunc viridi membra sub arbuto
Stratus nunc ad aquae lene caput sacrae.

Multos castra iuvant et lituo tubae
Permixtus sonitus bellaque matribus
Detestata; manet sub Iove frigido
Venator tenerae conjugis immemor,

Seu visa est catulis cerva fidelibus,
Seu rupit teretes Marsus aper plagas.
Me doctarum hederae praemia frontium
Nympharumque leves cum Satyris chori

Secernunt populo; si neque tibias
Euterpe cohibet nec Polyhymnia
Lesboum refugit tendere barbiton,
Sublimi feriam sidera vertice.

Nog steeds zijn vele literatoren volstrekt niet overtuigd, dat het bestaan van uitgebreide interpolaties overtuigend kan worden aangewezen. Op hun voorbeeld beweren velen, dat de aangevoerde argumenten de noodige bewijskracht missen, dewijl zij hun laatsten grond hebben in subjective opvattingen. Het is noodig hier elkander goed te verstaan. De aesthetica, welke men bij deze vraagstukken toch wel regt van medespreken dient toe te kennen, houdt zich niet op met mathematische demonstratiën. Zelfs de louter grammaticale bewijzen, waarop men zich beroept, ofschoon aan het gebrekkige van taal, stijl of maat ontleend, leveren geene volstrekt onwedersprekeliike zekerheid. Het zorgvuldigst betoog laat honderd mogelijkheden onaangetast het is niet volstrekt onmogelijk, dat Horatius in vlagen van krankzinnigheid zijne gedichten met eigen hand bedorven heeft. Het is niet volstrekt onmogelijk, dat hij, tevreden met de goedkeuring van Augustus of Maecenas, zich het onwaardig genoegen heeft willen verschaffen van het publiek door bijmengsels van slecht allooi om den tuin te leiden. Dat is niet volstrekt onmogelijk, maar wie zal zoo dwaas zijn die mogelijkheden ernstig te gaan bespreken? Eene mathematische bewijsvoering laat zelfs voor soortgelijke ongerijmde onder

stellingen geen hoekje open; maar het moet krachtig ontkend worden, dat het aan een krankzinnig geworden scepticisme deswege zou vrijstaan de zekerheid van een resultaat aan te vallen. Aan den anderen kant houde men in het oog dat wel is waar subjective opvattingen haar gewigt in de schaal leggen; maar niet die van iedereen: alleen van hen die met Prof. Peerlkamp kunnen zeggen: Ego Horatium ut digitos novi. Ik voor mij had den Hoogleeraar volkomen regt toegekend om aldus te spreken: "Zeker vertaler van Horatius houdt al de Oden voor echt en noemt mij een barbaar; ik geloof dat een aanmerkelijk gedeelte moet geschrapt worden: utri creditis, Quirites?" Er wordt natuurlijk toegegeven, dat de kwesties niet te gelijker tijd opgeworpen en opgelost zijn. Elk afzonderlijk resultaat behoort het voorwerp te blijven van naauwgezet onderzoek; maar de hoofdstelling dunkt mij zoo voldingend bewezen, als op dit gebied en bij dezen stand der wetenschap mag geëischt worden.

Het komt er op aan in te zien dat in de Oden sommige gedeelten regtmatig aanstoot geven, hetzij door het slordige metrum, hetzij door de onzuiverheid der taal, hetzij door het nagemaakte pathos der uitdrukking. Veeltijds zal men bemerken, dat, waar door deze aanwijzingen de aandacht opgewekt is, men bovendien stuit op laffe uitbreidingen, zinledige epitheta, noodelooze uitwerking van herinneringen uit de mythologie of uit de levensgeschiedenis van Horatius, eindelijk volkomen gebrek aan verstaanbaren zamenhang. Doch hieraan hecht ik het meest, dat men bij de proef tot de erkenning kome, dat na de verwijdering van het aanstootelijke de poëtische kunst, welke in andere niet geïnterpoleerde Oden zigtbaar is, ook in deze vormlooze verzengroepen aan den dag komt. Hoe dikwijls de interpolator te kort schiet, blijkt eerst duidelijk als men al de cursijf gedrukte regels achtereenvolgens nagaat. De sterkste bestrijder van Prof. Peerlkamp zal moeten erkennen, dat, na uitmonstering der vreemde bestanddeelen, de poëtische waarde van het overblijvende stijgt, even als wanneer op eene schilderij onder de restauraties het eigen werk van den meester weder voor den dag komt. In den grond der zaak hangt de beslissing af van de waarde die men aan Horatius als dichter toekent.

Iedere onderstelling hierover zou op willekeur berusten, wanneer men ter vergelijking niets had dan juist die Oden,

« PreviousContinue »